3. Geheime wegen

Op de weg van Lenzen naar Grabow, die we al kennen van de ontmoeting tussen Kaspar Liebenow en heer Heyso van Steinfurth, reed eenzaam een man voort. Ook hém hebben we al ontmoet, deze reusachtige, blauw gepantserde gestalte op het sterk gebouwde en toch zo mooi gevormde izabelpaard.

Het was Zoetemin, de eenzame ridder, die in dienst van de markgraaf onderweg was om de ridders van de Kruik een boodschap van Frederik van Zollern over te brengen en hun bovendien een beetje op de vingers te zien.

Weliswaar mocht hij daar, indien hij tenminste succes wilde hebben, niet openlijk optreden. De zaak moest heel heimelijk worden aangevangen. Hoe, daarover was hij het met zichzelf nog niet eens, en al evenmin wist hij waar hij de komende nacht zou doorbrengen, in een herberg langs de weg of in een eenzame boerderij, in een hooiberg of zelfs in de open lucht, onder de bescherming van een boom of een overhangende sneeuwmassa.

Maar daarover maakte hij zich geen zorgen. Hij was immers Zoetemin, de eenzame ridder!

Maar niet altijd was hij dat geweest. Vanuit de dagen van zijn kindsheid klonk er in zijn herinnering een lied van diepe en trouwe vriendschap.

Twee knapen hadden zo’n verbond van het hart met elkaar gesloten.

De ene was van adel, de ander van burgerafkomst. Ze speelden al hun jongensspelen samen op de Anger voor Tangermünde, en ze waren één in hart en ziel.

Beiden groeiden op tot jongemannen. Toen leerde de een een meisje kennen en liefhebben. Al zijn gedachten golden haar en zijn hele streven was erop gericht haar te winnen; zijn mooiste gedichten en liederen wijdde hij aan haar, want hij had een goede opvoeding genoten en verstond voortreffelijk de kunst de woorden sierlijk te vormen tot verzen. Het meisje was zijn ziel en zaligheid.

Maar ook de ander ontbrandde in hevige hartstocht voor het meisje en meedogenloos trok hij haar aan zich. Waarom ook niet? Hij was immers de machtige gebieder wiens heerszucht geen beperking van zijn wil kende - en zijn jeugdvriend was maar een eenvoudige burgerjongen.

De ene was Zoetemin, de ander Diederik van Quitzow. Toen Zoetemin terugkeerde van een reis voor zaken die hij in opdracht van zijn vader had ondernomen, was het meisje verdwenen.

Waarheen, dat wist niemand te zeggen, ook al kende ieder de naam van haar ontvoerder.

In Zoetemin stortte een hele wereld ineen. Teleurstelling, woede en verontwaardiging grepen hem aan, maar hij beheerste zich en liet zijn klaar verstand overheersen. Hij liep niet met zijn hoofd storm tegen de onverzettelijke muren van Diederiks burcht om de geliefde met geweld te halen. Hij werd Zoetemin, de eenzame.

Hij trok naar aller heren landen om avonturen en vergetelheid te zoeken en leende zijn geweldige arm aan wie deze wilde en zo lang hij deze wilde. Vaak bleef hij jarenlang weg uit de Mark en alleen donkere geruchten over hem en zijn daden drongen uit den vreemde door tot zijn geboorteland. En zo was het dus geen wonder dat de legende haar welige ranken om de gestalte van de eenzame man weefde. Zijn naam werd aan ieder haardvuur genoemd, in de hofstede van de boer zowel als in de kamer van de burger, in de woonstee van de burchtheer zowel als aan de tafel der drinkende knechten.

Zoetemin bekommerde zich hierom niet en bleef wat hij was, de eenzame. Maar hij was daarbij niet verbitterd. Een warm menselijk gevoel woonde in zijn borst, en daarnaast, als een sterke vlam, de overtuiging dat God hem niet in het graf zou laten af dalen voordat hij met de vernietiger van zijn geluk zou hebben afgerekend.

Terwijl Zoetemin zo langs de weg van Lenzen naar Grabow voort draafde, zaten de beide Boldewins, Thomas van de Kruik en heer Klaus van Quitzow zoals gewoonlijk bij elkaar en dronken op een manier dat Kuno, de oude keldermeester, geen eind zag aan zijn heen en weer lopen. De oude Boldewin had weer eens jicht zodat hij de lelijkste gezichten trok. Heer Klaus lag in een brede leunstoel, had zijn vette handen over zijn dikke buik gevouwen en had verder een afschuwelijk humeur. Schuld daaraan waren die beide bengels, zijn neven, die hem de vorige dag zo stilletjes hadden verlaten. Hij had hun op zijn ruwe manier welwillendheid betoond. Dat het gesprek met hen zo ongelukkig was geëindigd, daaraan had hij volgens zijn mening waarachtig geen schuld. En nu waren ze eenvoudig weggelopen.

Toen hij die morgen van hun verdwijning hoorde, was hij in een hevige woede ontstoken. Hij had dadelijk zijn strijdros laten zadelen en was met Balthasar naar zijn vrienden gereden om met hen op de ondankbare knapen te schelden. Nu, in de late namiddag, was deze stof van gesprek eindelijk uitgeput, maar de woede van de dikke ridder was nog niet bekoeld. Af en toe vloog hij nog altijd brommend overeind en met een grimmig ‘Hrrr! Hm!’ greep hij dan naar zijn bokaal en goot de inhoud ervan in zijn wijd geopende mond. De drie anderen keken elkaar aan en dronken en dronken, zagen elkaar aan en spanden hun hersens in om een gruwelijk avontuur te bedenken en dat volgens dagelijks gebruik als werkelijk beleefd te vertellen.

Maar er wilde hun niets invallen.

Toen werden ze door de klank van de burchthoorn opgeschrikt uit hun peinzen. Zoetemin was aangekomen. Hij verlangde de heren van de Kruik te spreken en werd naar de bovenverdieping geleid. Maar tevoren gebood hij de knechten op de binnenplaats zijn paard niet te ontzadelen.

Met moeite stond de oude Boldewin van de Kruik bij zijn binnenkomst uit zijn stoel op en vroeg naar zijn naam en verlangen.

‘Mijn naam zal u bekend zijn, heren,’ luidde zijn antwoord. ‘Ik heet Zoetemin.’

‘Een goede naam, maar waarschijnlijk hebben wij met de drager ervan weinig te maken. Wat is de oorzaak van uw komst?’

‘Ik heb een boodschap te brengen aan de heren van de Kruik en moet ze daarna ook naar Stavenow brengen aan heer Klaus van Quitzow.’

Deze werd bij het noemen van zijn naam dadelijk klaarwakker.

‘Klaus van Quitzow? Hrrr! Hm! Dat ben ik immers zelf. U kunt u dus de weg daarheen sparen. Van wie komt die boodschap?’

‘Van onze hoge heer, de markgraaf Frederik van Zollern.’

‘Hrrr! Hm! Van hem? Dan zal er wel niet veel verstandigs in voorkomen. Kom er maar mee voor de dag!

‘Hier is ze op schrift gesteld opdat u de wens van de genadige heer kunt lezen en ze beter in u opnemen.’

‘Met dat opnemen zou het nog wel loslopen als het met het lezen maar beter ging,’ zei Thomas van de Kruik. ‘We hebben met de markgraaf niets te maken en zijn niet van plan voor zijn plezier eerst nog naar school te gaan. Lees ons het geval maar voor.’

‘Dat zal ik met genoegen doen,’ verklaarde Zoetemin. ‘Maar neem eerst het zegel in ogenschouw opdat u ziet dat de boodschap onverminkt tot u komt.’

‘Hrrr! Hm! Maak die wasklomp maar rustig los! Wat de markgraaf ons schrijft, dat hoeft niet geheim te blijven.’

Zoetemin maakte het zegel los, vouwde het papier open en begon te lezen:

‘Aan de ridders en heren Klaus van Quitzow op Stavenow en Sandau, Thomas van de Kruik en de beide Boldewins van de Kruik ter hand gesteld door Onze dierbare en zeer getrouwe heer Otto Zoetemin.

Na tot Ons groot leedwezen te hebben gehoord en vernomen dat de hier genoemde heren herhaalde malen onze ridders, mannen en burgers nadeel hebben toegebracht en hun niet slechts aan goed en eigendom kwaad hebben berokkend, maar ook de Onzen naar het leven hebben gestaan, zijn we hierover zeer gebelgd geworden en rekenen een dergelijk gedrag tot zo minderwaardige praktijken dat we streng van plan zijn af te zien van alle inschikkelijkheid en toegevendheid en er integendeel naar te streven het ergerlijke voorbeeld dat Ons door dit vijandig gedrag wordt gegeven, van nu af in alle ernst tegen te gaan, en naar vermogen het erop aan te leggen dat Onze onderdanen in rust en vrede ook buiten de grenzen van Ons land huns weegs kunnen gaan.

We vermanen derhalve de heren van de Kruik en ridder Klaus van Quitzow zich van nu af aan te onthouden van alle kwaad tegen Ons en de Onzen opdat wij verder geen schade en gevaar meer zullen ondergaan en daardoor gedwongen worden hulp te halen bij die heren en vorsten van wie zij leenroerig zijn.

Gegeven en getekend te Tangermünde in de maand van de eerste nachtevening.

Frederik van Zollern, Markgraaf’

Het voorlezen was geëindigd. Een kort zwijgen volgde. Toen begon Klaus van Quitzow: ‘Hrrr! Hm! Laat de markgraaf dit heus meedelen?’

‘Twijfelt u eraan?’

‘Nee! Hrrr! Hm! Zegt hem dan dat het ons bijzonder verheugd heeft te zien dat hij zich zo dapper bezighoudt met de kunst van brievenschrijven. Wij ridders in de Marken en de Prignitz hebben echter meer te doen dan onze vingers vuil te maken met inkt en zijn daarom niet op gekrabbel gesteld.’

‘Goed gezegd, heer Klaus!’ riep de jonge Boldewin uit. ‘Wat heeft die markgraaf zich in onze zaken te mengen! Als het hem niet bevalt dat we zijn mensen aderlaten, dan moet hij ze maar vastbinden aan zijn tafelpoot. Hij is niet onze leenheer en hij kan daarom zijn brieven gerust bij zich houden.’

‘Dat is ook mijn mening,’ knikte Thomas van de Kruik en voegde er aan toe, zich naar Zoetemin wendend: ‘Hoe kunt u er u toch voor lenen zulk een boodschap over te brengen, daar u toch kunt weten dat uw heer geen recht heeft ons met zulke eisen op het dak te komen?’

‘Wat ik daarmee te maken heb, is mijn zaak en niet de uwe, heren,’ verklaarde Zoetemin. ‘Bent u tot een antwoord bereid of moet ik zonder antwoord heen gaan ?’

‘Hrrr! Hm!... Hoe kunt u van ons verwachten dat we ons met iemand inlaten die ons niet aangaat? Meld als u dat wilt, aan de heer van Zollern dat we hem niets te zeggen hebben omdat hij ons ook niets te zeggen heeft.’

‘Goed gesproken, broeder Klaus,’ viel de oude Boldewin hem bij die tijdens de onderhandeling zijn jicht volkomen had vergeten.

‘En kom nu bij ons zitten, heer Zoetemin en neem een slok uit dit vat dat ons beste is en ons bovendien niets heeft gekost!’

‘Ik dank u, heer Boldewin. Wel was ik naar goed gebruik graag tot een dronk bereid, maar ik ben het niet gewend wijn te drinken die men met het zwaard op de weg heeft gevonden.’

Toen schoot Klaus als door een wesp gestoken overeind uit zijn leunstoel. Hoewel de woorden niet rechtstreeks tot hem waren gericht, gevoelde hij ze toch als een persoonlijke krenking. Nog was hij de wrok niet te boven gekomen die hij de vorige dag in het gesprek met zijn neven was gaan voelen, en nu kwam deze Zoetemin, deze burgerman, deze nietsnut, en waagde het de handelwijze van de ridderlijke heren op een dergelijke wijze te bekritiseren.

‘Hrrrr! Hm!’ rochelde hij. ‘Als u ons met uw woorden wilt beledigen, zullen wij ervoor zorgen dat u vandaag niet meer naar een herberg hoeft te zoeken. We hebben hier beneden een aardig klein onderaards kerkertje waarin al iemand...’

Hij onderbrak zichzelf verschrikt. Een waarschuwende blik van de oude Boldewin had hem eraan herinnerd dat hij net op punt stond een grote onvoorzichtigheid te begaan. Van hem die daarbeneden gevangen zat, mocht deze herenknecht die hier was komen aanlopen - en nog minder de markgraaf - niets vernemen.

‘Als u niet met ons wilt drinken,’ nam nu in plaats van de onvoorzichtige bulderbast de oude Boldewin het woord, ‘dan zullen we er u beslist niet toe dwingen. Doch maak niet te veel ophef van uw hoedanigheid als bode van de markgraaf. Wie tot ons komt, die moet zich heel keurig gedragen, anders zal het voor hem moeilijker zijn hiervandaan te gaan dan dat het voor hem was om hier te komen.’

Zoetemin was verstandig en voorzichtig genoeg om in te zien dat hij de zaak die hij hier kwam behartigen, op dit ogenblik met koppig protest meer zou schaden dan goed doen. Daarom nam hij nu met een kort woord afscheid en verliet het slot.

Zijn bericht was, zoals hij ook niet anders had verwacht, niet in goede aarde gevallen. Het eerste deel van zijn opdracht was dus mislukt. Zou hij bij zijn verdere plannen meer succes hebben?

Hij had wel gemerkt hoe Klaus van Quitzow op het punt had gestaan zich te verraden en een geheim van kasteel Garlosen prijs te geven. De stand van zaken kon men alleen maar vermoeden. Maar Zoetemin kon wel zoveel raden dat het hier om een gevangene moest gaan die ze in de kerker hadden geworpen.

Maar wie was die man? Een persoonlijke tegenstander van de heren van de Kruik en de oude Klaus, of het slachtoffer van een van hun bekende struikroverstreken? Zou het niet raadzaam zijn de zaak te onderzoeken? Misschien zou hij de markgraaf een dienst bewijzen door zich een beetje om de gevangene te bekommeren. Wie een vijand van de Boldewins was, die was misschien juist daardoor een vriend van de markgraaf.

Terwijl de mannen boven in het kasteel in de mening verkeerden dat Zoetemin de stappen van zijn paard terugleidde langs de weg die hij gekomen was en weerkeerde naar de markgraaf, hield deze verder op Grabow aan. De ondergaande zon wierp haar stralen schuin door de bomen van het bos aan weerskanten van de weg en toverde fonkelende lichtjes en bliksemende diamanten op de bevroren sneeuw. Een tijdje lang draafde hij nog rechtuit, maar toen mende hij het dier opzij het bos in om in een grote kring om Garlosen heen te rijden en een algemeen overzicht over de omgeving te verkrijgen.

Langzaam en waakzaam liet hij zijn blik in het rond dwalen terwijl hij door het winterse bos reed. Het ging zo een half uur door en de schaduwen van het bos waren dieper geworden toen hij plotseling opzij krachtige stappen hoorde waaronder de sneeuw kraakte. In zijn toestand was het ook geboden op de geringste omstandigheid te letten. Hier voerde geen pad door het diepe bos en de man die daar voorbijliep, volgde misschien een weg die voor anderen verborgen moest blijven.

Zachtjes steeg Zoetemin af en gaf het verstandige dier het teken om niet van de plaats te gaan. Toen volgde hij het geluid van de voetstappen en werd spoedig een man gewaar die met een zware reebok op zijn schouders zich een weg zocht door het lage dode struikgewas. Het was een ongewoon lange magere gestalte, die de zware last echter zonder moeite scheen te dragen, want hij liep slechts een beetje voorover en gebruikte zijn schrale benen zo goed dat Zoetemin hem nauwelijks kon volgen. Reeds wilde deze laatste omkeren in de mening dat hij slechts een jager voor zich had om wiens doen en laten in dit bos hij zich niet hoefde te bekommeren, toen hij zag dat de onbekende de takken van een dichte struik uit elkaar schoof, die in de tijd dat hij bladeren zou hebben, bijna ondoordringbaar moest zijn. De diepe schemering die in het bos heerste, liet nog maar juist zien dat achter de struik een smalle rotsspleet begon waarin de vermeende stroper verdween.

Zoetemin bedacht zich niet lang. Hij wachtte tot hij mocht aannemen dat de man voor hem ver genoeg in de spleet was door gedrongen, daarna volgde hij hem op zijn geheimzinnige weg. In de smalle grotachtige kloof ging het een ogenblik slingerend verder totdat deze zich verwijdde tot een uitgehouwen gang die zoals uit verschillende omstandigheden viel op te maken, veel begaan moest zijn. Terwijl hij zich met beide handen voorwaarts tastte langs de zijmuren, sloop Zoetemin verder en vernam spoedig daarop de stappen van de man vóór hem.

Tegelijkertijd bemerkte hij het schijnsel van een licht dat zijn onvrijwillige gids had ontstoken, en nu was het hem mogelijk altijd de nodige afstand tussen zich en hem te behouden.

Na enige tijd begon de weg meer en meer te stijgen, maakte ettelijke malen een bocht, verbreedde zich hier en daar bijna tot een kamer, werd onderbroken door traptreden en mondde eindelijk uit in een gewelf waar aan weerskanten lange rijen doodskisten stonden. Deze ruimte was blijkbaar de plaats waar de vroegere eigenaars van Garlosen waren bijgezet. Hier klonken de stappen luide van de stenen muren en het hooggewelfde plafond terug. Deze omstandigheid kon de ongenode indringer verraden.

Daarom hield hij onwillekeurig zijn schreden in en wachtte tot hij bemerkte dat het lichtschijnsel vóór hem plotseling was verdwenen en een volkomen duisternis hem omgaf.

Toen klonk achter hem een zacht gerammel, waarop een doffe klank volgde alsof lege kasten tegen elkaar aan werden geschoven.

Snel sprong Zoetemin opzij om het gevaar dat hem misschien van achteren bedreigde, voorbij te laten. Maar toen er verder geen geluid meer te horen was, greep hij in zijn wambuis en na een paar seconden viel tussen zijn vingers een zwak blauwachtig schijnsel door. Zoetemin hield een klein kristallen flesje in zijn hand waarvan hij de afsluiting had geopend zodat de zuurstof uit de lucht binnen kon treden. De omstandigheid dat de inhoud van het flesje daarna licht begon te geven, verried dat het fosfor was. De eigenaar van het ‘toverhuis’ van Tangermünde moest - tenminste voor iemand van zijn tijd - uitmuntende scheikundige kennis bezitten.

Hierna liep Zoetemin eerst weer terug om vooral de oorzaak van het eigenaardige geluid te onderzoeken. Deze was weldra gevonden. Het op zichzelf zwakke licht van de fosfor was toch voldoende om te zien dat de uitgang van de gang nu door een aantal doodskisten was verborgen; deze stonden zo dicht op elkaar en naast elkaar dat ze een gesloten wand vormden. Die wand was er eerst niet geweest. Dus moest ze dooreen of ander toestel heen en weer te bewegen zijn.

De uitgang naar buiten was daardoor voor Zoetemin versperd.

Langs de weg die hij gekomen was, kon hij de burcht niet meer verlaten. Dat zou hem slechts dan mogelijk zijn als het hem zou gelukken het toestel te ontdekken waardoor de wand van doodskisten kon verschoven worden. Opnieuw liep hij voort door het duister, naar het einde van het gewelf. Hier werd hij een reeks treden gewaar die naar boven voerden. Hij liep deze op tot hij zijn hoofd aan een stenen plaat stootte waarvan het gewicht nauwelijks door een man met minder ongewone lichaamskracht zou kunnen worden overwonnen. Maar Zoetemin was tegen zulk een inspanning meer dan opgewassen. Hij duwde met één schouder tegen de steen, hief hem zachtjes een beetje op en probeerde door de zo ontstane spleet een blik in de ruimte boven het grafgewelf te werpen. Gelukkig was deze ruimte leeg. Het was de kapel van het kasteel. Het laatste schijnsel van de scheidende dag wierp een geheimzinnig schemerlicht door de kleine ronde, bonte vensterruiten. Er heerste rondom een diepe stilte.

Van de man met de reebok was niets te zien. Ook het geluid van zijn schreden was weggestorven. Het was Balthasar geweest die er niet voor terugdeinsde om de kapel als doorgang voor zijn geheime sluipwegen te gebruiken.

Toen zijn heer die morgen gehoord had van het verdwijnen van de jonge Quitzows, had hij zijn slechte stemming botgevierd op de arme Balthasar; want heer Klaus vermoedde niet zonder reden dat zijn schildknaap niet helemaal aan de kwestie onschuldig was. Wat kon hij daartegen doen? Balthasar wist hoe hij bij zijn heer weer het best in een goed blaadje kon komen, namelijk door een lekker stuk sappig gebraad. En des te meer als dat gebraad niet op eigen grond was gegroeid, maar op die van een ander.

En zo had Balthasar dan op de voormiddag, nadat heer Klaus weer bij de ridders van de Kruik op Garlosen was neergestreken, op het gebied van de heren van Deibow een paar strikken uitgezet. Omdat de oude heer niet uit zijn leunstoel zou opstaan, behoefde Balthasar niet voor ontdekking te vrezen. En toen hij in de late namiddag de strikken nakeek, vond hij de zware bok. Hij gaf hem de genadestoot en nam hem op zijn nek.

Daarbij verheugde hij zich al op het gnuivende gezicht waarmee zijn heer die begeerde buit zou begroeten. Wel gaf hij er de voorkeur aan zijn intocht op Garlosen niet door de kasteelpoort te houden. Het leek hem niet goed als de schildknaap van Klaus van Quitzow zich met een gestroopte bok liet zien.

Daarom koos hij de geheime gang zonder te vermoeden voor wie hij daarbij als onvrijwillige gids fungeerde.

Nu kon Zoetemin het wagen uit de gang te voorschijn te komen.

Hij was zonder moeite op de hoogte gekomen van een belangrijk geheim dat hem nu of later van nut zou kunnen zijn.

Nu ging het er hem op het ogenblik vooral om de afsluiting van de ondergrondse gang te ontdekken, anders zat hij zo goed als gevangen. Hij kon immers niet, na eenmaal te zijn weggereden, weer op Garlosen opduiken en het laten aankomen op een gevecht met de bewoners van het kasteel. De steen die de toegang tot de grafkelder en daarmee ook tot de geheime gang verborg, was vooraan in de nabijheid van de rechtermuur van de kapel aangebracht. Hij had aan de bovenkant een holte waarin een ijzeren hengsel paste. Dat was niets bijzonders. Op deze of een dergelijke manier was wel ongeveer in elk kasteel gezorgd voor de toegang tot de grafkelder. Maar waar bevond zich het toestel waarmee in de grafkelder de wand met de doodskisten werd geopend en gesloten? Waarschijnlijk in de buurt van de zoeven genoemde steen.

Zoetemin lichtte met zijn fosforflesje in het rond. Hoe zwak het schijnsel ook was, het was toch voldoende om in de wand een nis te laten zien die met een ijzeren traliewerk was afgesloten.

Er stond een heiligenbeeld in waarvoor aan een ijzeren ketting een kandelaar hing. Terwijl Zoetemin het hele geval in ogenschouw nam, leek het hem toe dat de ketting veel te massief was in verhouding tot de last die hij te dragen had. Hij bracht zijn hand tussen de staven van het traliewerk door en trok aan de ketting. Precies! Dadelijk werd er een geknars hoorbaar waarop weldra onder de voeten van Zoetemin hetzelfde geruis ontstond dat hij straks beneden in de gang had gehoord.

De indringer herademde verlicht. Nu kon hij getroost zijn, want hij kende nu het middel dat hem in staat stelde zo nodig de terugtocht te blazen.

De ketting was in zijn oorspronkelijke positie teruggekeerd.

Blijkbaar zou een tweede ruk eraan voldoende zijn geweest de onderaardse deur weer te sluiten, maar Zoetemin liet de proefneming na, want hij moest ermee rekenen dat misschien een snelle terugtocht nodig zou kunnen zijn en dan was elke seconde kostbaar. Het volgende wat Zoetemin deed, was de deur openen die van de kapel naar de bewoonde kamers van de burcht leidde. Reeds wilde hij erdoor gaan, toen hij opnieuw schreden vernam die de kapel naderden. Snel sloot hij de deur op een kier na en verborg zich achter een pijler.

Zijn voorzichtigheid was overbodig, want de stappen gingen voorbij. Dadelijk was Zoetemin weer bij de deur en trad onhoorbaar naar buiten. Hier bevond hij zich in een gang en voor zich zag hij de oude Boldewin. Die droeg in zijn ene hand een kandelaar en in de ander een mandje waarvan de inhoud niet nauwkeurig was vast te stellen. Langzaam liep hij door de gang tot hij, en met hem het schijnsel dat hem begeleidde, achter een bocht verdween.

Was hij misschien bezig een tweede geheim op het spoor te komen? Dat wilde Zoetemin direct achterhalen. Voor de oude man, al stond deze ook als dapper bekend, hoefde hij niet te vrezen. Een enkele slag met zijn vuist moest een dergelijke tegenstander immers vellen. Vlug en zachtjes haastte hij zich dus achter hem aan.

Onmiddellijk achter de bocht in de gang begon een smalle stenen trap die schroefvormig naar beneden liep. De oude Boldewin was op deze trap verdwenen en Zoetemin volgde hem. Na ongeveer twintig treden kwam er een breed portaal waar een andere gang op uit kwam. Maar deze liep nog verder naar beneden en de oude man verdween in de trapopening.

Zonder aarzelen volgde Zoetemin hem opnieuw. Na nog een twintigtal treden te zijn afgelopen, kwam er een tweede portaal dat zich weer in een gang opzij voortzette. Deze gang liep Boldewin in, en achter hem kwam Zoetemin.

De bespieder hoefde ditmaal niet ver te gaan, want al na een paar stappen bleef Boldewin voor een met sterke ijzeren platen beslagen deur staan, nam een bos sleutels van zijn gordel, opende het knarsende slot en trad een donkere cel binnen. Het volgende ogenblik stond ook zijn hardnekkige vervolger vlak bij de deur. Hij was besloten tot het uiterste te gaan en moest ten koste van wat ook horen wat hier verder gebeurde.

‘Nou, kunt u niet opstaan als ik kom?’ hoorde hij de kasteelheer vragen.

Geen antwoord.

‘Hier hebt u uw eten en drinken,’ ging Boldewin van de Kruik voort. ‘Ik zie dat het u smaakt, want u laat nooit wat over. Maar u zoudt het beter kunnen hebben als u eindelijk wilde ingaan op mijn voorwaarden.’ De oude man aarzelde wederom.

Hij mocht nu eindelijk wel een antwoord verwachten, maar er volgde er geen en alleen het rammelen van kettingen verried de aanwezigheid van een tweede persoon. De stem van de ridder nam nu een geërgerde toon aan.

‘Gelooft u dat u met uw zwijgen misschien wat kunt bereiken? In het begin hebt u het bij ons niet slecht gehad, maar uw weerbarstig gedrag heeft u nadeel berokkend. Daarbij weet u heel goed dat ook ik niet kan zoals ik soms zou willen, want er zijn nog anderen die over uw lot medezeggenschap hebben. Kom tot bezinning. Ik heb er genoeg van achter de rug van mijn knechts om voor gevangenbewaarder te spelen, en als u per se hardnekkig wilt blijven, dan moet u er de gevolgen ook maar van dragen.’

Nu eindelijk klonk er een antwoord.

‘Doe maar geen moeite, ridder. Door iemand van uw slag laat ik me niet dwingen tot een erkenning. Ik aarzel immers zelfs om u de erenaam van ridder te geven, want u houdt tegen wet en menselijk recht een man vast die u niet het geringste leed heeft berokkend, ja, wiens naam u niet eens weet. U zoudt hem wel graag vernemen opdat u misschien een nog hoger losgeld van mij zou kunnen verlangen? Maar deze wens zal niet in vervulling gaan, al zou ik ook tot de Jongste Dag hier gevangen blijven. Laat dit voor eens en altijd genoeg zijn! - En ga nu weg! De aanblik van een gemene struikrover stuit me tegen de borst.’

Reeds bij de eerste woorden van de gevangene had de ongeroepen luisteraar zijn oren gespitst. Deze stem had hij al eerder gehoord en hij herkende ze dadelijk, ook al klonk ze nu ondanks de krachtige en vastberaden woorden zwak en hees. De gevangene moest in het donkere vochtige hol veel hebben geleden.

‘Dat durft u mij te zeggen?’ stoof de oude man op. ‘Mij, Boldewin van de Kruik, wiens zwaard altijd ieder dodelijk heeft getroffen die het waagde zich vijandig tegenover hem te gedragen? Wat verhindert me u voor deze smaad prijs te geven aan het verderf? Ik hoef u alleen maar het voedsel te onthouden of u bent binnen enkele dagen een lijk. Dat geef ik u te bedenken, hoogedele heer, die uzelf te hoog acht om mij uw naam te noemen. En nu, leef wel. Ik hoop ...’

Hij kon de zin niet beëindigen, want een geweldige vuistslag trof hem van achter op het hoofd en deed hem bewusteloos ter aarde zinken. Zoetemin had in een onderdeel van een seconde zijn besluit genomen. Zou hij de oude man openlijk tegemoet treden en hem zijn kracht laten voelen? Nee, het was beter als de burchtheer de volgende dag helemaal niets zou weten te vertellen.

Daarvoor was nodig dat hij absoluut niet te weten kwam dat iemand van het geheim van de gang op de hoogte was gekomen.

Misschien was deze kennis ook een andere keer een voordeel voor de ontdekker. In ieder geval zou het niet verstandig zijn geweest deze troef uit handen te geven.

Zonder het uiten van een geluid was de getroffene in elkaar gezakt.

Zoetemin sprong snel naar voren en greep de kandelaar voor deze op de grond kon vallen en uitdoven. Daarbij kwam zijn gezicht binnen het schijnsel van de kaars.

‘Zoetemin!’ klonk het jubelend uit de mond van de gevangene.

‘U bent als door de hemel gezonden! Hoe komt u...’

‘Stil nu,’ maande Zoetemin hem aan. ‘U bent nog niet gered.

Geef uw handen hier opdat ik uw boeien kan verbreken. En dan weg! Vlug!’

Zoetemin zette de kandelaar op de grond, nam de bos sleutels van de gordel van de bewusteloze man en zocht onder de sleutels de goede uit om het kettingslot aan de voeten van de gevangene te openen. Nadat dit was gebeurd, bevestigde hij de sleutelbos weer aan de gordel van Boldewin die nog altijd bewusteloos op de grond lag. Toen blies hij de kaars uit en trok de bevrijde weg uit de kerker waarvan hij de deur achter zich dichttrok.

Met een hoorbare klik viel de deur in het slot - de oude Boldewin was in zijn eigen kerker ingesloten. Voordat hij weer tot bewustzijn zou komen en zich in het donker met behulp van zijn sleutels zou kunnen bevrijden, moesten de vluchtelingen allang buiten de burcht zijn.

‘Volg me nu!’ maande Zoetemin zijn beschermeling aan. En zeg niets als uw leven u lief is.’

Het fosforflesje werd weer gebruikt en bij zijn schijnsel viel het Zoetemin niet moeilijk de weg via de wenteltrap naar boven en naar de kapel terug te vinden, waarbij hij de bevrijde man meer moest trekken dan leiden. Ze kwamen geen mens tegen en niet het geringste geruis viel er te vernemen. Dus dreigde er zeker geen gevaar.

Alles ging naar wens. Ook in de kapel was niemand en na weinige ogenblikken waren beide mannen onder de stenen plaat verdwenen. Ook het overige gedeelte van de weg werd goed afgelegd.

De muur met de doodkisten stond open zoals Zoetemin had verwacht en er was sinds het begin van het hele avontuur nauwelijks een uur vergaan toen beiden herademend het begin van de rotsspleet bereikten waarvan het andere einde uitmondde in het bos.

Hier bleef Zoetemin staan. Als hij goed over de zaak nadacht, dan moest dit vossehol niet alleen vanuit de kapel van het kasteel, maar ook van buiten af te openen en te sluiten zijn. De veiligheid van het kasteel eiste dat. Derhalve zocht hij de zijwanden van de spleet met zijn flesje af.

Het was inderdaad zoals hij had vermoed. Hij bemerkte aan de rechtse steile rotswand twee ranken van een klimroos die een voor deze tijd van het jaar ongewoon frisse indruk maakten.

Hij nam de ene in zijn hand. Hoe slim! Dat was geen levende rank, maar een handige nabootsing. Hij trok eraan, maar ze gaf niet mee. Hij deed een zelfde poging met de tweede en moest snel achteruit springen, want de met doodskisten beklede muur van de gewelfde ruimte bewoog met het hem nu reeds bekende geruis naar hem toe.

Toen deze zich voor zijn ogen had gesloten, bleek dat hij zo natuurlijk in zijn omgeving paste dat niemand ooit op de gedachte zou komen dat hij hier voor een tweede ingang tot het kasteel stond.

Alleen de ranken zouden kunnen opvallen als men van de geheime gang af wist, de spleet binnendrong en hier naar de doorgang zocht.

Zoetemin herademde. Een moeilijk werk was hem gelukt; als hij alles van tevoren had geweten, zou hij een uur geleden nog getwijfeld hebben aan de goede uitslag. Wel bekende hij zichzelf dat een reeks gelukkige omstandigheden hem hadden geholpen.

Zonder zich verder op te houden, liep hij nu snel voor zijn begeleider uit door de laatste bocht in de kloof tot ze het bos bereikten.

Spoedig had hij de plaats gevonden waar zijn hij paard Babieca had achtergelaten. Het dier begroette hem met een zacht vrolijk gehinnik.

En nu deed de geweldige sterke man iets eigenaardigs. Hij boog plotseling voor de geredde man zijn knieën greep de rechterhand van de bevrijde ridder.

‘Eerbiedwaardige heer, uw getrouwe volger biedt u zijn groet volgens gebruik der Orde. Het is hem een grote vreugde u een kleine dienst te hebben kunnen bewijzen.’

De aangesprokene trok de knielende man omhoog en kuste hem op beide wangen.

‘U moet niet voor mij knielen, Zoetemin! We zijn hier niet op onze geliefde Mariënburg. En u noemt het een kleine dienst die u mij hebt bewezen? Ik wilde dat God me toestond u slechts een gering deel van de schuld te betalen die ik van nu af bij u heb. Ik was bijna vertwijfeld. Toch bent u gekomen als een engel uit de hemel en hebt me uit de hel verlost. Ik vraag me zelfs nu nog af of het niet een droom is die mijn zinnen begoochelt.’

‘Ook mij lijkt het een droom toe,’ zei Zoetemin vrolijk lachend, ‘dat heer Hendrik van Plauen, grootmeester van de Duitse Orde, in dit roversnest terecht is gekomen. Hoe heeft dat kunnen gebeuren?’

‘Dat is spoedig verteld. U kent de netelige toestand waarin de Orde zich momenteel bevindt?’

‘Ja, dat weet ik. De Orde heeft met orde scheppen onder de wilde Pruisen en de uitbreiding van het christelijk geloof een geweldig groot en goed werk gedaan. Thans meent men het wel zonder haar diensten te kunnen stellen en kijkt van alle kanten met begerige blikken naar haar bloeiend bezit.’

‘Zo is het. De bloeitijd van de Orde is voorbij en we moeten alles doen om ons bezit te verdedigen. Toen lag de gedachte voor de hand ons te verzekeren van de vriendschap of in ieder geval de neutraliteit van onze westelijke naburen. De ambtsaanvaarding van de nieuwe markgraaf was voor mij aanleiding hem persoonlijk op te zoeken. Ik reed slechts door één ridder begeleid, naar Spandau waar de markgraaf zich ophield, en...’

‘Met verlof!’ viel Zoetemin hem in de rede ‘Bewaar uw uitvoerig verhaal tot later, als we meer tijd hebben en definitief in veiligheid zijn! Vertel me slechts hoe u van Spandau hier terecht bent gekomen.’

‘De besprekingen met de markgraaf verliepen gunstig,’ verklaarde Hendrik van Plauen. ’Dat was voor Frederik misschien de aanleiding om mij te vragen als beloning te bemiddelen tussen hem en de hertog van Mecklenburg en de heren van Pommeren.

Op de terugweg werd mijn begeleider ziek en ik moest alleen verder rijden. Hier in de buurt viel ik in een hinderlaag.

Men vroeg me naar mijn naam. Maar omdat ik bemerkte dat men uit was op een zo hoog mogelijk losgeld, weigerde ik te zeggen wie ik was. Ha, de heren struikrovers zouden in hun vuistje hebben gelachen als ze een vermoeden hadden gehad welk een vangst ze met mij hadden gedaan! Mijn hardnekkige weigering bracht hen er weliswaar toe mij een ridderlijke gijzeling te ontzeggen en me eenvoudig in de onderaardse kerker te stoppen.’

‘Die schurken!’ zei Zoetemin knars etandend. ‘Maar geduld! Het uur komt nog wel dat ik het hun zal betaald zetten. - Doch stijg nu op, heer! Het is nodig dat we een zo groot mogelijke afstand tussen ons en kasteel Garlosen maken. En we kunnen onderweg ook heel goed met elkaar praten.’

Na een kort protest steeg de grootmeester in het zadel. Het edele dier zwaaide weliswaar verwonderd met zijn staart en keek verbaasd om naar zijn heer die plotseling een onbekende ruiter op zijn rug deed plaatsnemen, maar het schikte zich in de veranderde toestand en begon toen het bos achter hen lag, vrolijk te draven, hetgeen Zoetemin ondanks zijn zware wapenrusting niet verhinderde het dier bij te houden.

De nacht was intussen allang ingevallen. Het weer was slechter geworden en zware wolken lieten geen enkele ster zichtbaar worden. Na een poosje begon het te sneeuwen, eerst langzaam, daarna steeds dichter en weldra stoven de vlokken wild dooreen.

Zoetemin lachte er vrolijk om.

‘U bent zeer opgeruimd!’ merkte zijn begeleider op. ‘Waarom lacht u?’

‘Omdat dit weer juist mijn wens is. Want het bedekt onze sporen.

Nog een uur en men zal van ons spoor niet het minste meer kunnen ontdekken. Dat camoufleert onze vlucht. Ik zou er wel bij willen zijn als die kerels op Garlosen er hun hoofd over breken op welke manier u wel verdwenen bent. Als ze morgen niet allen aan spoken en geesten geloven, wil ik niet langer Zoetemin heten!’

Ongehinderd bereikten Zoetemin en Hendrik van Plauen de plaats Rathenow waar de grootmeester eerst weer een goed paard en de nodige uitrusting aanschafte. Weliswaar bezat hij zelf geheel geen geld omdat de heren van de Kruik hem grondig hadden geplunderd, maar Zoetemin die in opdracht van de markgraaf reisde, was rijkelijk van geld voorzien en hij rustte niet voordat hij zijn beschermeling weer uitgerust wist volgens diens stand. Hendrik van Plauen nam Zoetemins dienstvaardigheid in dank aan, doch slechts als lening die hij stipt zou terugbetalen zodra hij weer geld zou krijgen.

Zo draafden ze dan naast elkaar voort in de richting van Spandau waar de markgraaf toen hof hield. De grootmeester die zich van harte verheugde Zoetemin eindelijk weer te hebben ontmoet, deed alle moeite de wakkere strijder voor altijd aan zich te binden.

‘Overweeg mijn voorstel goed, mijn waarde Zoetemin!’ zei hij met aandrang. ‘Bedenk dat ik mensen als u juist nu hard zal nodig hebben. Het heeft me altijd erg gespeten dat u toentertijd zo snel van mij hebt afscheid genomen.’

‘Zeker, heer, dat geloof ik,’ gaf Zoetemin ten antwoord. ‘Maar desondanks moet ik weigeren. Ik ben een man zonder rust of duur, en u weet hoe dat is gekomen. Toen ik indertijd in de Orde trad, heb ik u eerlijk gezegd dat het niet voor altijd zou zijn.

Daarom heb ik ook geen belofte afgelegd en... ’

‘Als dat de reden is,’ onderbrak Hendrik van Plauen hem, ‘dan...’

‘Dat is niet de reden. Vergeef me dat ik zo openlijk spreek, maar ik pas niet in de Orde. Dacht u dat ik het niet gevoeld had dat ik bij mijn medebroeders niet voor volwaardig doorging omdat ik maar van burgerlijke afkomst ben? De tijd is nog niet aangebroken waarin een man alleen naar zijn prestaties wordt gewaardeerd. Ziet u, dat kon ik niet verdragen. En daarom ben ik weer gegaan, eerder dan dat ik oorspronkelijk van zins was. En ik ben een eenzame dolende ridder geworden en zal wel eenzaam blijven tot mijn dood toe.’

De grootmeester zuchtte.

‘U bent een eigenzinnig man en het is moeilijk met u te redetwisten. We zullen het dus maar laten rusten. Ik zal niet meer op mijn aanbod terugkomen. Maar u belooft me toch dat u me tot de markgraaf zult begeleiden?’

‘Nog verder als u dat goed vindt. U hebt immers gezegd dat u een zending had te verrichten bij de hertogen van Pommeren? De wegen hier zijn onveilig en wat in Garlosen is geschied, kan elk ogenblik opnieuw gebeuren. Ik weet wat zich volgens goede gewoonte betaamt en rijd met u mee tot Angermünde.’

‘Bent u daartoe genegen!’ riep de grootmeester verheugd uit. ‘Daarmee bereidt u me een grote vreugde en ik betuig u daarvoor mijn oprechte dank. Hier is mijn hand, Zoetemin!’

Deze drukte de hem gereikte hand en weerde alle dank bescheiden af.

‘U bent me geen dank verschuldigd, grootmeester, ik weet wat ik aan mijn voormalige meerderen schuldig ben.’

Nu verstomde het gesprek dat al vrij lang had geduurd. Het begon snel donker te worden en de omgeving vereiste de onverdeelde aandacht.

Ze hadden Zachow allang achter zich en reden nu in de richting van Tremmen en Wustermark, waardoor ze in het dichte bos tussen de Havel en de meren kwamen dat zich uitstrekte van Plaue tot bij Behnitz.

Indertijd waren die streken van Duitsland lang niet zo toegankelijk als in onze tijd. Grote gebieden waren nog bedekt met oerwoud, moerassen zonder paden, wilde beken zonder voorde of eenzame rotspartijen. De menselijke woonplaatsen lagen ver uit elkaar; al waren deze ook door wegen met elkaar verbonden, toch mocht men die niet vergelijken met de huidige verbindingswegen.

Een rit in de nacht door een streek met bossen, meren, moerassen en rivieren was geen onschuldige onderneming en ieder die zo’n waagstuk niet kon vermijden, zag zich genoopt tot voorzichtigheid.

De nacht viel donker en zonder sterren in en beide mannen spanden hun zintuigen in om elk gevaar tijdig te ontdekken en het onder ogen te kunnen zien. Zo ging het zwijgend voort. De uren regen zich eindeloos aaneen en de ruiters meenden reeds dat ze verdwaald waren, toen hun opmerkzaamheid plotseling door een eigenaardig voorval in beslag werd genomen.

Onverwachts verbreidde zich namelijk een glanzend schijnsel om hen heen en tegelijkertijd vloog hun een ruiter voorbij wiens nadering door geen van beiden was opgemerkt. Hij zat op een donker paard welks manen bij de snelle rit als een vaan naar achter lagen, een lange mantel waaide spookachtig om de schouders van de man en een zee van licht straalde van hem over de hele omgeving uit. Snel als de gedachte was hij komen opduiken en snel als de gedachte was hij weer verdwenen. Waar vandaan en waarheen, men kon het niet zeggen. Ook hadden beide mannen geen tijd daarover na te denken, want het paard van de grootmeester van de Orde schrok van de raadselachtige verschijning, rukte de teugels uit de handen van de verraste ruiter en joeg in razende vaart met hem over heg en steg.

Zoetemin kon niets anders doen dan zijn dier eveneens tot spoed aanzetten om zijn begeleider niet uit het oog te verliezen.

Helaas was deze poging vergeefs, want weldra was Hendrik van Plauen in de donkere nacht verdwenen, de hoefslagen van zijn paard stierven weg en Zoetemin was niet in staat hem in te halen.

Hij toomde zijn dier dus wat in en reed langzamer verder. Hij gaf echter de hoop de verdwenen ridder terug te vinden, geenszins op. Heer Hendrik was een uitstekend ruiter en had zeker alles gedaan om een ongeval te voorkomen. Bovendien droeg de meester van de Orde geen wapenrusting, een omstandigheid die in het ergste geval een val minder bedenkelijk zou maken.

Terwijl hij over deze mogelijkheid nadacht, was Zoetemin bijna zelf ten val gekomen, want zijn paard struikelde plotseling, maar wist toch overeind te blijven omdat het dier slechts stapvoets had gelopen. Op hetzelfde ogenblik drongen twee donkere gestalten op Zoetemin toe die dadelijk zijn zwaard uit de schede trok om de onverhoedse aanval krachtig af te weren.

Het was een eigenaardige zwijgende strijd. Geen van beide aanvallers sprak een woord. Zoetemin zag in dat op de manier van doen van deze lieden een flinke slag het beste antwoord was.

Hij liet zijn paard op de achterpoten een kring beschrijven om de teugels vrij te maken uit hun handen en zwaaide zijn zwaard met zulk een kracht dat hij weldra als overwinnaar op het veld achterbleef.

Nu steeg hij af om naar de gesneuvelden te kijken en stuitte bij die gelegenheid op de hindernis waarover zijn paard was gestruikeld.

Ze bestond uit een grof, uit boombast gemaakt touw dat van de ene kant van de weg naar de andere was gespannen, en omdat zijn oog zich bij het vallen van de avond aan het donker had gewend, zag Zoetemin weldra een donker voorwerp dat tussen twee struiken langs de weg lag. Hij liep erheen om het te onderzoeken en ontdekte dat het het paard van zijn begeleider was. Het lag in een bloedplas; een gapende wond in zijn borst verried dat het was doodgestoken.

Nu was Zoetemin alles duidelijk: de spookachtige ruiter had tot opdracht gehad de paarden van de naderende mannen aan het schrikken te maken; de dieren moesten er dan vandoor gaan en op die manier door middel van het touw ten val worden gebracht.

De vraag was nu van wie dit alles was uitgegaan. Persoonlijke vijanden hadden beiden hier niet en bovendien was hun reis door deze streek aan niemand bekend omdat ze van hun plan naar Spandau te gaan, onderweg aan niemand iets hadden verteld.

Daarom hadden ze vermoedelijk het slachtoffer van een gewone struikroverij moeten worden die trouwens wat een van hen betrof, ook werkelijk haar doel had bereikt. Dat heer Hendrik in de handen van de struikrovers was gevallen, leek wel zeker omdat er ondanks al zijn zoeken geen spoor van hem te vinden was. De rovers hadden zich blijkbaar gesplitst. De ene helft van hen had de tweede ruiter afgewacht terwijl de anderen met de gevangene weggevlucht waren.

Zoetemin overlegde wat hij nu het beste kon doen om zijn metgezel hulp te bieden. Toen drong ineens van het midden van de weg een halfluide zucht tot hem door. Hij liep erop af en bemerkte dat daar een zwaargewonde lag die een stoot met het zwaard door zijn onderlijf had gekregen. De man was de dood nabij en bracht slechts met moeite een paar woorden uit.

‘Water!’ steunde hij. ‘Ik verbrand!’

Er scheen geen stromend water in de nabijheid te zijn. Derhalve brak Zoetemin een paar stukjes ijs van een ijskegel af die van een nabij staande den was gevallen en stopte die in de half geopende mond van de gewonde.

‘God ... vergelde... het u!’ rochelde de man.

‘Zeg,’ zei Zoetemin, ‘waar hebben jullie mijn metgezel gelaten? Leeft hij nog?’.

‘Metgezel?... De... ander? Die leeft...’

‘Is hij gewond?’

‘Nee... Dadelijk... op hem... toegesprongen... Heeft helemaal...

niet kunnen vechten... Gebonden... in de ruïne...’

‘Waar is de ruïne?’

‘Mag... niet... Mijn eed... Godvergeve...! Gij ook ... heer!...

Ruïne... links... recht... punt... o ...o ...’

Een stroom donker bloed kwam uit zijn mond te voorschijn en zijn hoofd zakte voorover; de man was dood. Wat had hij met de woorden: ‘Links, recht... punt’ bedoeld? In ieder geval: linksaf en dan rechtuit. Maar wat dat ‘punt’ moest betekenen, bleef voor Zoetemin een raadsel. Doch hij bezon zich niet lang, want als hulp inderdaad mogelijk was, dan moest die zo snel mogelijk worden gebracht. Terwijl hij zijn paard aan de teugel leidde, liep hij dus linksaf de struiken in en probeerde daarbij een rechte richting aan te houden.

Eerst was het voor hem wegens het paard dat hij toch onmogelijk in de steek kon laten, moeilijk vooruit te komen omdat het onderhout hem hinderde, maar weldra hield het struikgewas op en door het bos met zijn hoog opgaande bomen was het vrij gemakkelijk voorwaarts te komen. Af en toe was er een stuk van de hemel tussen de boomtoppen zichtbaar en zo kon Zoetemin de richting enigermate aan de stand van de sterren bepalen. Zo snel mogelijk drong hij voorwaarts, met de teugels in zijn ene en het blanke zwaard in zijn andere hand. De tijd verging. Zijn ongeduld werd steeds groter en ook de zorg om zijn reisgezel nam toe.

Zo was er veel meer dan een uur verlopen toen er langzamerhand weer kreupelbos kwam, een teken dat een of andere onderbreking van het hoge geboomte op komst was. Toen hielden de struiken op een vaste dichte massa te vormen en maakten plaats voor hard scherp riet dat onder de zware sneeuw- en ijskorst gebroken was, en eindelijk opende zich de blik op een verre gladde vlakte waarvan de effen spiegel helder glansde in de stralen van de maan die juist door de wolken brak. Het was de meervormige verbreding van de Havel die in de buurt van Ketzin begint en een oppervlakte van verschillende vierkante mijlen beslaat.

Bij het zien van het meer voelde Zoetemin teleurstelling in zich opkomen, maar dit duurde niet lang, want weldra bemerkte hij dat op enige afstand rechts een landtong in het water uitstak die zich door bomen en struiken duidelijk tegen de witte vlakte aftekende. Zou dat de punt zijn waarover de stervende had gesproken?

Dat moest hij gaan onderzoeken; nieuwe hoop kwam in Zoetemin op.

Eerst was het echter nodig het paard te verbergen en hier was het geluk hem gunstig, want reeds na even zoeken vond hij een geschikte plek: een kleine hut die blijkbaar als bewaarplaats van allerlei visgerei diende. Zoetemin verwijderde het gerei zover dat nodig was, en bracht het moede dier toen naar binnen dat hier tenminste beter was geborgen dan buiten in de nachtelijke kou en vochtigheid.

Na dit in orde te hebben gebracht, trad hij weer naar buiten om zijn onderzoek ongehinderd voort te zetten. Langzaam en voorzichtig sloop hij langs de oever waarbij hij elke dekking zorgvuldig uitbuitte. Toen hij daarbij zijn blik scherp over de omgeving liet gaan, zag hij iets verwijderd van de landtong een klein eiland dat in ieder geval vroeger tot het vasteland had behoord, maar later door overstromingen ervan was gescheiden. En dadelijk, al bij de eerste blik, was het hem alsof ginds het snelle licht van een lamp was opgedoken en direct weer verdwenen. Hij hield zijn oog enige tijd scherp op die plek gericht, en werkelijk, het duurde niet lang of het straalde ginds weer heel even helder op. Vrij van het bijgeloof van die tijd nam Zoetemin dadelijk aan dat dit schijnsel afkomstig was van mensen en hij besloot de zaak nader te onderzoeken.

Om de landtong bekommerde hij zich voorlopig niet, maar liep verder langs de oever voort en betrad toen het ijs tegenover het eiland. Van hier liepen voetsporen van en naar het eiland.

Er waren hier dus mensen en wel mensen voor wie men op zijn hoede moest zijn. Desondanks waagde de dappere man het over de kale ijsvlakte naar het eiland te gaan. Zorg over zijn metgezel dempte de waarschuwende stem van de voorzichtigheid.

Met haastige stap liep hij voorwaarts en had weldra het eiland bereikt. Het was begroeid met riet, struiken en enkele bomen en was zo klein dat hij het gemakkelijk kon overzien.

Daarbij stelde Zoetemin vast dat er van mensen niets te zien was. Er moest een hut of een dergelijke schuilplaats aanwezig zijn waarin de drager van het licht nu verborgen was. Het beste middel hem te vinden, was in ieder geval het volgen van de sporen :n de sneeuw. Ze leidden naar een punt ongeveer in het midden van het eiland en verdwenen daar in een dicht doornig struikgewas dat des zomers ondoordringbaar moest zijn en ook nu nog een flinke hindernis vormde. Toch drong Zoetemin erin door en stond na enkele passen voor een gat dat loodrecht in de grond verdween. Hij luisterde of hij daarbeneden iets kon horen, maar er viel niets te vernemen. Was er wel iemand daarbeneden?

Hij onderzocht het gat en ontdekte tenslotte een ladder waarlangs men kon afdalen. Zou hij het wagen? Hij begaf zich daarbij in ieder geval in groot gevaar; hij kon immers allang zijn opgemerkt en nu bij het afdalen worden aangevallen en overweldigd en zelfs gedood. Maar dat verhinderde hem niet zijn onderzoekingen voort te zetten. Tastend zette hij zijn voet op de bovenste sport en klom toen langzaam naar beneden waarbij hij met zijn handen steeds houvast zocht. Het ging niet al te diep naar beneden, integendeel, zijn voeten raakten weldra de vaste grond. Hier stond Zoetemin volkomen in het donker, afgezien van het lichte schijnsel dat van het kleine stukje hemel boven het nauwe gat in de diepte doordrong.

De kleine ruimte waarin Zoetemin nu stond, was rond en met stukken natuursteen bemetseld. Daaruit en ook uit de vochtigheid die er heerste, viel op te maken dat het gat vroeger als put had gediend en ten dele weer was volgegooid. Aan de ene kant was een lage en zeer nauwe gang schuin aflopend uitgegraven waaruit een vochtig koude, muffe luchtstroom kwam. Daarin was ongetwijfeld het licht verdwenen, want nog was achterin de gang een flauw schemerachtig schijnsel te zien dat zich steeds meer verwijderde en eindelijk geheel verdween. Zou Zoetemin de gang ingaan? Daar dreigde hem in ieder geval velerlei gevaar.

Maar gevaar vreesde deze man niet en zo trok hij dan ook zijn dolk uit de schede omdat in de enge ruimte het zwaard slecht hanteerbaar was, en liep gebukt voort. De bodem van de gang was effen en omdat de gang geheel recht was, had Zoetemin weldra zijn einddoel bereikt. Hier bemerkte hij een flikkerend schijnsel; voor zich zag hij een ronde verbreding van de gang die hier klaarblijkelijk zijn eindpunt had.

Zoetemin wierp een enkele blik in de ruimte en schrok. Rondom lagen in een kring verscheidene mannengestalten op strooisel op de grond, aan handen en voeten geketend en met sterke leren riemen die om hun hals waren geslagen, aan de muur bevestigd zodat het hun onmogelijk was van de modderige grond op te staan. Licht noch frisse lucht kon in dit hol doordringen en de uitwaseming die hier hing, was nauwelijks te verdragen.

Het was gemakkelijk dit beeld van ellende op te nemen, want in het midden van de ruimte stond een brede gedrongen en tot de tanden gewapende kerel die een brandende harsspaan in zijn hand hield en daarmee van de ene naar de andere gevangene liep.

‘Weer een van jullie honden dood!’ zei hij en gaf een der uitgestrekte gedaanten een trap. ‘Zo moeten jullie er nog allemaal aan. Ja ja, de jonker is een lastige man, en wie het met hem opneemt, die moet dat met de dood boeten. Maar jullie geschiedt slechts recht! Waarom hebben jullie je ingebeeld eerlijke kerels te willen worden? Leven wij in ons kasteel in het bos niet als vorsten? Het gaat er wat bekrompen toe sinds de ‘Zwarte’ ons heeft verlaten, maar hij heeft ons bij zijn weggaan beloofd terug te komen en dat zal hij ook doen, want hij heeft nog nooit zijn woord gebroken. Bovendien zijn er bij ons zekere dingen die hij niet in de steek kan laten. Daarom was het dom van jullie om weg te gaan omdat we immers mensen nodig hebben, want de vurige ruiter die rondspookt in het bos en voor wie onze onnozele buren zo verschrikkelijk bang zijn, begint goede zaken te maken. De anderen zouden wel nauwelijks op hun domme gedachte om te vluchten zijn gekomen als jij er niet was geweest, Jobst, en daarom moet jij het langst blijven leven en de anderen allen tevoren zien sterven voordat jezelf aan de beurt komt. Hier heb je een dronk en een stuk brood! Dat zal je weer een dag langer doen ademen.’

Hij boog zich over een der gevangenen heen en maakte een van diens handen uit de riemen los.

‘Hier, pak aan, eet en drink en houd goede moed. Je hebt het vast niet altijd zo goed gehad als bij mij. Maak je maar geen zorg, je mag op je verrotte berenhuid liggen en zorgen dat je in leven blijft. Kom, pak aan, of ik zal je wel helpen!’

De aangesprokene verroerde zich niet. Enige gevangenen bewogen zich stuiptrekkend en stieten een hartverscheurend gesteun en gejammer uit. De pijn van de honger die hun de dood moest brengen, deed hun deze kreten slaken. Jobst echter lag stil en rustig op de grond en geen beweging toonde aan dat hij nog leefde. Hij wilde zijn sterven niet laten verlengen door een armzalig beetje eten en bood weerstand aan de begerigheid die het zien van het brood in hem wekte.

‘Wat? Wil je niet?’ snauwde zijn pijniger hem toe. ‘Nu, dan zul je móéten! We zijn steeds goede vrienden geweest en bovendien heeft de “ Ruiter” mij tot jouw bewaker aangesteld. Ik kan dus niet dulden dat je maag verdroogt en daarom zal ik je voeren.

Kom!’

Om elke tegenstand onmogelijk te maken, bond hij de riem weer om de vrijgemaakte arm en trok toen zijn mes uit zijn gordel. Na de harsspaan in een reet in de muur te hebben gestoken, pakte hij de gevangene met een krachtige greep bij zijn hals om hem te dwingen zijn mond te openen en stak toen zijn brede mes tussen zijn tanden, met de bedoeling zijn mond open te breken.

Dat was te veel voor Zoetemin. Uit hetgeen hij had gehoord, concludeerde hij dat de geboeide mannen ook rovers waren die zich hadden willen losmaken van de bende en nu hun voornemen om een fatsoenlijk leven te gaan leiden, met de hongerdood moesten betalen. Als hij hun hielp, kon hij zeker zijn van hun dankbaarheid. Daarom sprong hij naar voren, greep de kwaadaardige beul bij zijn nek en stiet hem met zijn rechterhand zijn dolk zo diep en krachtig tussen zijn schouders dat de man dadelijk dood in elkaar zakte.

Ontsteld keken de geboeide mannen hem aan. Het onverwachte voorval was voor hen een raadsel. Ze zagen hun beul in bloed liggen, maar ze wisten niet of zijn dood hun geluk of ongeluk zou brengen.

‘Wie bent u?’ fluisterde een van hen terwijl hij vergeefse pogingen deed zich op te richten.

‘Maken jullie je maar geen zorg,’ antwoordde Zoetemin. ‘Ik ben gekomen om je te bevrijden.’

Omdat de boeien slechts uit leren riemen en ruwe touwen bestonden, werden ze eenvoudig doorgesneden. Zo vielen ze van de stijve bebloede ledematen en de mannen waren nu in staat zich tenminste zo ver op te richten als hun zwakke krachten dat toelieten.

‘Water, water en brood!’ smeekten ze.

Hun redder had geen van beide bij zich, maar hij beloofde desondanks hun dorst te lessen. Snel liep hij naar de gang terug, klom in de put naar boven en bracht de mannen een klomp sneeuw waar ze begerig op aanvielen omdat de paar slokken water die hun vroegere makker voor Jobst had meegebracht, niet eens voor een van hen voldoende waren geweest. Ook de broodkorst die ze bij hem vonden, was ogenblikkelijk verdwenen en alleen de bezorgdheid om hun veiligheid kon de hongerigen ervan weerhouden ondanks hun zwakte naar buiten te wankelen om wat eetbaars te gaan zoeken.

‘Wacht nog maar een korte tijd, dan zullen jullie krijgen waarnaar je verlangt!’ zei Zoetemin. ‘Ik ken jullie lot wel zo’n beetje, uitvoerig moeten jullie mij dat later vertellen, maar vertel me vooral eerst of ik op jullie hulp kan rekenen?’

Hij vertelde hun met enkele woorden wat hem hierheen had gevoerd en met blijdschap gaven ze hem hun woord hem naar krachten te steunen bij zijn plan.

‘U hebt ons van een afschuwelijke dood gered, heer,’ bekende Jobst die op een of andere manier boven hen scheen te staan, ‘en we zullen u bij staan in alles wat noodzakelijk is voor het slagen van uw plannen. Maar we zouden daarbij niet graag het gevaar lopen later ooit rekenschap te moeten afleggen voor onze vroegere zonden en voor deze zonden te worden bestraft. Als u ons hierover gerust kunt stellen, ben ik graag bereid u naar uw reisgenoot te brengen zonder dat u door iemand wordt opgemerkt. Ik ken de plaats waar de voorname mensen gevangen worden gehouden totdat ze hun losgeld hebben betaald of moeten sterven.’

Zoetemin beloofde hem waarom hij gevraagd had en verzocht hem toen niet langer te talmen bij het reddingswerk.

‘Goed,’ knikte Jobst. ‘We gaan. Daarvoor heb ik nog genoeg kracht. Maar mijn makkers moeten hier achterblijven. Ze zullen pas dan met ons kunnen meekomen als ze eten en drinken hebben gehad. Kom, heer.’

Zoetemin wendde zich zonder aarzeling om en liep voor de rover uit die hem niet eerder volgde dan na de zijnen plechtig te hebben beloofd zo spoedig mogelijk terug te keren om hun eten en drinken te brengen en hen dan weg te voeren naar de vrijheid. Hij had de wapens van de dode rover genomen en zwoer met grimmige vastberadenheid ieder zonder genade en ontferming neer te steken die het zou wagen hem in de weg te komen. Bovengekomen bleef hij toen staan en keek onderzoekend naar de nabij zijnde oever van het meer.

‘Als we snel lopen, komen we misschien aan de overkant zonder te worden opgemerkt. Maar het is geraden één voor één te gaan. Als ze werkelijk een van ons beiden zien, zullen ze denken dat het de bewaker is die terugkeert van de put. Laat mij voorop gaan. Ik zal achter de struiken net tegenover ons op u wachten.’

‘Zeg me eerst je naam.’ vroeg Zoetemin hem.

‘Mijn voornaam hebt u al gehoord,’ luidde het antwoord, ‘en mijn familienaam is Schwalbe. Mijn volledige naam is dus Jobst Schwalbe. Maar laten we nu niet langer staan praten, want we moeten onze plicht hebben gedaan voordat de morgen aanbreekt.’

Hij ging weg en kwam zonder moeilijkheden op de oever aan.

Zoetemin volgde hem zonder aarzelen. Op de afgesproken plek kwamen ze weer bijeen.

‘Wat moeten we nu gaan doen?’ vroeg Zoetenin.

‘Dat zult u zo meteen zien. Ik ben de vertrouweling van de “Zwarte” geweest en ken hier alle wegen en sluippaadjes, beter zelfs dan de “ Ruiter” , aan wie de mannen nu in zijn plaats moeten gehoorzamen. Daarom ...’

‘Wie is de “Zwarte” en wie is de “ Ruiter” ?’ viel Zoetemin hem in de rede.

De man aarzelde met zijn antwoord. Het viel hem blijkbaar niet gemakkelijk met de waarheid voor de dag te komen.

‘Hebt u nooit van de “Zwarte Diederik” gehoord?’ vroeg hij eindelijk.

‘Bedoel je dié?’

‘Die en niemand anders. Wie hij geweest is, dat weet alleen ik - hoogstens nog één of twee anderen. Maar ik heb beloofd te zullen zwijgen en er zelfs op gezworen. Daarom verzoek ik u niet erop aan te dringen zijn naam te zeggen. Hoe graag ik u ook van dienst wil zijn, op dit punt zou ik u toch bedriegen.

Zijn naam doet trouwens in ons geval niets ter zake.’

‘Behoud in vredesnaam je geheim dan maar voor je en vertel verder.’

‘De Zwarte Diederik,’ zo vervolgde Jobst, ‘kwam en ging zonder dat zijn mannen wisten waar hij vandaan kwam en waar hij heen ging. Maar als hij kwam, dan viel er altijd een goede slag te slaan. Sinds lange tijd is hij niet meer hier geweest en ik had ook elders wat te doen. Maar hij heeft beloofd terug te keren en voor die tussentijd de man als aanvoerder aangesteld die op zijn paard met een brandende lantaarn onder zijn mantel de bewoners van de streek schrik aanjaagt. De “Zwarte” blijft hem te lang weg en nu heeft hij de wetten over boord gegooid die vroeger onder ons heersten en begaat nu struikroverij op de gemeenste manier, wat mij en vele anderen heftig tegen de borst stuit. Ik keerde pas kort geleden hierheen terug - ik wilde nu dat ik het niet had gedaan - en ik had er gauw genoeg van. En zo vatte ik het plan op weer weg te gaan. Dat moet blijkbaar aan de “Ruiter” verraden zijn, want hij heeft ons laten boeien en in de put laten gooien waar we van honger moesten omkomen.’

‘Er zijn dan zeker holen in het bos waarin jullie woont?’

‘Niet in holen, maar in een ruïne die in de hele omgeving zo berucht is dat niemand zich in de buurt ervan waagt. Het is een oude burcht van de Wenden die zich vroeger tijdelijk in deze streek hebben gevestigd. Toen ze weer verjaagd werden, kwamen resten van hen hierheen terug en sneuvelden op enkelen na.

De burcht verviel meer en meer tot puin. En in deze puinhopen huizen de geesten van de gesneuvelden, zoals het volk gelooft, en ze worden daarom door iedereen vermeden. Daarom zijn we nooit gestoord bij ons doen en laten totdat de “Zwarte”

wegging en de “ Ruiter” in zijn plaats kwam. Die ontziet degenen die in de buurt wonen, niet meer en zo zal wel de tijd komen dat ze onze schuilplaats opsporen en een eind maken aan ons gedoe.’

‘En waar is de ruïne?’

‘Die ligt hier dicht in de buurt. De Wenden hebben het beste plekje uit de hele omtrek uitgezocht, namelijk hier op de landtong waar ze zich gemakkelijk konden verdedigen en toch zowel te land als te water met de rest van de wereld verbonden waren. Slechts een paar pas van ons vandaan begint de muur die een grote vierhoek vormt en nog tamelijk goed behouden is. De vroegere gebouwen zijn evenwel niets meer dan één grote puinhoop.’

‘Dan begrijp ik niet goed hoe jullie tussen al dat puin je kamp kunt opslaan,’ zei Zoetemin. ‘De plaats bood jullie dan toch helemaal geen veiligheid.’

‘Inderdaad,’ knikte Jobst, ‘maar de zaak zit anders. U kunt tussen de oude restanten van de muren zoeken zoveel u wilt, u zult toch van ons niet het geringste spoor ontdekken. We zijn namelijk niet aan de oppervlakte gebleven, maar hebben ons wat meer in de diepte genesteld. In de ruïne zijn een massa onderaardse ruimten en gewelven, en in de loop van de tijd hebben we er ook nog vele bijgebouwd om niet alleen veilig, maar ook aangenaam te kunnen wonen. Boven de grond zijn op bepaalde punten achter de muren wachtposten uitgezet aan wie het naderen van een onbekende moeilijk kan ontgaan, en het is een gunstig toeval dat ze u niet hebben opgemerkt. Misschien heeft uw metgezel hun zoveel moeite veroorzaakt dat zelfs de wachtposten erbij moesten worden geroepen om hem te overmeesteren. Alleen omdat ik hier alles zo precies ken, zullen we zonder hindernis in de onderaardse ruimten kunnen binnendringen.

Maar veroorloof me dat ik eerst aan mijn mannen wat voedsel breng opdat ze in staat zullen zijn ons te volgen als we de plek verlaten.’

‘Dit verzoek vind ik niet erg aangenaam,’ bekende Zoetemin.

‘De zorg om mijn reisgezel pijnigt me zozeer dat het me moeilijk zou vallen te wachten tot je terugkomt. En als men je zou grijpen bij de uitvoering van je plan, gaat voor mij niet alleen jouw hulp verloren, maar je stort ook jezelf en je lotgenoten weer in het oude ongeluk.’

Jobst ging hier vol zelfvertrouwen tegenin.

‘Maak u om mij geen zorg! En al zouden ze me zien en me allen achtervolgen, dan zou het hun toch niet gelukken me te pakken te krijgen. Slechts één keer hebben ze me kunnen grijpen en dat was omdat ik niet vermoedde dat we verraden waren. Maar nu ik weet waar ik aan toe ben, bestaat er geen gevaar voor me.

Bovendien heb ik zelf ook hard een versterking nodig en ik zal u dan beter kunnen dienen dan nu daar ik door het lange onvrijwillige vasten volkomen verzwakt ben.’

‘Nu, ga dan maar. Ik zal hier op je wachten.’

‘Kom met me mee, heer, tot achter de muur,’ ried Jobst hem aan. ‘Daar zal ik u een plaatsje aanwijzen waar u veilig kunt wachten tot ik terugkeer.’

Met deze woorden liep hij voorzichtig rechtuit. Zoetemin volgde hem. Het was zoals Jobst had gezegd: al na een paar passen kwamen ze bij een hoge en brede muur die op enkele plaatsen echter zo verweerd en zelfs vervallen was dat men door middel van de wijde voegen tussen de stenen gemakkelijk erdoor kon klimmen. Dat deden beiden dan ook. Aan de andere kant gekomen keek Jobst eerst naar alle kanten goed uit en liep toen snel op een hoge hoop stenen toe. Hier greep hij een van de grote vierhoekige blokken die schijnbaar ordeloos door elkaar lagen, en deed alle moeite deze opzij te schuiven.

‘Help me, heer!’ verzocht hij Zoetemin toen hij het niet klaarspeelde.

‘Ik ben nu te zwak om deze zware steen de baas te worden. Uw schuilplaats ligt onder deze steen.’

Zoetemin hielp de man, de steen werd gedraaid en er werd een kleine donkere ruimte zichtbaar die juist groot genoeg was om een man een onderkomen te bieden.

‘Hier moet u op mij wachten,’ zei Jobst. ‘Ik ben spoedig weer hier.’

Zoetemin kroop in de schuilplaats, zij het ook tegen zijn zin. In het nauwe gat was het hem onmogelijk zich te verdedigen; hij was hier integendeel weerloos overgeleverd aan het toeval en mogelijk ook aan een weloverlegd verraad. Jobst bemerkte zijn aarzeling en zei hem: ‘Heb vertrouwen in mij, heer. U zal geen kwaad geschieden, want hier bent u veilig voor alle gevaar dat u hierbuiten zou kunnen treffen.’

Deze woorden brachten Zoetemin er tenslotte toe neer te hurken achter de steen. Hij hielp zelfs weer bij het afsluiten van de schuilplaats. De steen werd weer over hem heen gelegd en toen hoorde hij de schreden van zijn helper zich zachtjes verwijderen.

Een tijdlang hield hij het in zijn ongemakkelijke houding uit, toen echter tastte hij om zich heen om een punt te zoeken waartegen hij zou kunnen leunen. Daarbij merkte hij dat het hol naar achteren geen afsluiting had. Hij kroop voorzichtig een stuk verder en voelde weldra dat de ruimte boven hem hoger werd. Nu was het hem mogelijk zich geheel op te richten en hij voelde op de tast dat hij onder een deuropening stond. Tegelijk stelde hij vast dat de bodem niet op dezelfde hoogte verder liep maar in treden naar beneden voerde.

Zoetemin overlegde. De ontdekking die hij ongewild had gedaan, leek verbluffend veel op het avontuur dat hij zo kort geleden had beleefd en gedurende hetwelk hij erin was geslaagd heer Hendrik van Plauen te bevrijden uit de gevangenschap van de ridders van de Kruik. Op zichzelf was dit alles niets bijzonders, want onderaardse kerkers, gangen en kamers behoorden nu eenmaal bij elke burcht, en de plaats waar hij zich nu bevond, was hem immers door Jobst Schwalbe beschreven als de plaats van een oud weerstandsnest van de Wenden. Alleen was het verrassend dat Zoetemin zo snel achter elkaar bijna geheel zonder eigen toedoen dergelijke geheimen op het spoor kwam.

En onwillekeurig kwam bij hem de gedachte op of hem hier zowel als op Garlosen misschien niet door het lot was opgelegd van zijn ontdekking gebruik te maken ten behoeve van anderen.

Weliswaar was hij er zich ook van bewust dat hij de plaats waar Jobst hem verborgen waande, niet zonder medeweten van zijn bondgenoot mocht verlaten. Als hij dat dan toch deed, dan gebeurde dat in het vaste voornemen niet al te ver door te dringen op het onbekende terrein. Zo dacht Zoetemin. Maar later kwam het anders omdat de onverschrokkenheid en de onveranderlijke hulpvaardigheid de wakkere strijder voor recht en rechtvaardigheid voortdreven tot snel handelen.

In ieder geval liep hij nu behoedzaam de treden af. Het waren er slechts enkele en ze kwamen uit in een vierkante kamer die aan de drie andere kanten door massieve muren was omgeven.

Zoveel kon Zoetemin op de tast te weten komen.

Maar waar bevond hij zich? Dat bleef onzeker. Bij de volslagen duisternis die er om hem heen heerste, was het hem niet mogelijk de plaats waar hij zich bevond, met zijn ogen te onderzoeken, en zijn fosforflesje bevond zich in de zadeltas van zijn paard. Zoetemin ergerde zich dat hij zo onbezonnen was geweest dat lampje te vergeten. Dat was nu de straf voor zijn onbedachtzame handelwijze.

De hele plaats had iets onbehaaglijks over zich. Er hing een vochtige muffe lucht. Zoetemin klopte tegen de muren, weliswaar zacht om zich niet te verraden, en bemerkte aan de klank dat de muur tegenover de ingang op twee plaatsen dunner was dan de beide andere, en een verder onderzoek van deze plaatsen overtuigde hem ervan dat hier vroeger openingen voor een deur en een venster moesten zijn geweest die nu dichtgemetseld waren.

De later ingebouwde delen van de wand waren slechts dun en hij gedroeg zich van nu af aan volkomen rustig omdat het geluid van mensen die zich misschien erachter zouden ophouden, gemakkelijk te horen zou zijn.

Zo verliep er een geruime tijd en Jobst kwam niet terug, hoe goed Zoetemin ook luisterde. Reeds werd hij ongeduldig, toen zijn opmerkzaamheid werd getrokken door twee stemmen die achter de muur te horen waren. Het waren een manlijke en een vrouwelijke stem.

‘Is het mijn geliefde die jullie eindelijk hebben meegebracht?’ vroeg de vrouwelijke stem.

‘Nog niet.’ antwoordde de man. ‘Maar je zult hem weldra te zien krijgen.’

‘Niet, niet, altijd en eeuwig niet! Drieduizend jaar wacht ik hier op het weerzien met mijn bruidegom van wiens zijde jullie me hebben weggesleurd. De zwarte man beloofde me steeds opnieuw dat ik hem weldra weer in mijn armen zou mogen sluiten, en sinds hij niet meer komt, beloven jullie me dat in zijn plaats. Maar jullie belofte gaat niet in vervulling, net zo min als de zijne. Mijn haar is grijs geworden en mijn gezicht stokoud, mijn ogen zijn zwak geworden en mijn hart ziek. Moet ik nog duizend jaar wachten tot hij komt? Ik zou willen sterven, maar ik kan niet sterven. Ik zou willen schreien, maar ik heb geen tranen meer. Ik zou willen razen en tieren en om me heen slaan net als vroeger, maar ik heb er geen kracht meer voor. En denken kan ik ook niet meer. Want mijn hoofd staat in lichterlaaie en vurige wielen wentelen door mijn hersens. Geef me mijn bruidegom weer en ik zal jullie al het verdriet vergeven dat je me bereid hebt!’

‘Wacht nog maar een klein ogenblikje, dan komt hij je halen.’

‘Wachten en altijd weer wachten! Ik heb gewacht tot ik alle namen heb vergeten, die van mij en van mijn geliefde. Ik weet niet meer wat de zwarte man van mij wilde, maar hij zei mij vaak dat ik zo mooi was en dat ik mijn geliefde zou weerzien als ik hem niet meer zo boos zou aanzien. Nu ben ik lelijk geworden en hij komt niet meer. Ik zou hem graag een vriendelijk gezicht laten zien opdat hij mijn wensen zou vervullen, maar hij komt niet. Hij komt niet en de dood komt ook niet. O, wat is dat toch vreselijk! Neem toch dat grote mes dat je aan je zijde draagt en stoot het me in mijn hart. Mijn hart doet me pijn; het zal rustig worden als jullie het goed treft. Je schudt je hoofd? Ga weg, jullie willen me ook pijnigen, net als alle anderen, maar ik zal toch nog sterven, en dan... nee, nee, ga weg van me! Ik ben niet mooi meer en jullie mogen me niet aanraken. Jullie ogen gloeien als vuur en jullie handen branden als de klauwen van de duivel. Jullie bent in de hel geboren! Scheren jullie je weg! Verdwijnt! Ga weg, jij duivel, die mijn ziel wilt te gronde richten!

De vrouwenstem had met steeds toenemende opwinding gesproken en de laatste woorden klonken krijsend en snijdend als die van een waanzinnige. De man antwoordde daarop zachtjes met een sussende aandrang, maar zij stiet geluiden uit die de inspanning verrieden om zich te bevrijden uit de armen van een krachtige persoon.

De luisterende man had dadelijk bij de eerste woorden van de vrouw ontsteld toegeluisterd. Deze stem met haar eigenaardige klank kende hij uit lang vervlogen dagen! Of was het mogelijk dat er nog een tweede wezen bestond dat over dezelfde stemklank beschikte? Dat moest wel zo zijn, want zij wier woorden hij meende te horen, en die hij nog altijd liefhad met de hele kracht van zijn hart, die was immers niet hier, die kón niet hier zijn! Die was toch door die Quitzow naar een van zijn burchten gebracht, zij kon onmogelijk in dit rovershol zijn geraakt!

Tenzij die Quitzow op Friesack en de Zwarte Diederik... maar nee, dat was uitgesloten. Alleen zoiets te denken was al monsterachtig. Of misschien ook niet? - Die vrouw ginds die blijkbaar was gestoord in haar geestvermogen, sprak van een geliefde aan wie ze ontrukt was. Weliswaar was zoiets al duizendmaal voorgekomen en zou ook verder nog wel duizendmaal voorkomen, maar die stem, die stem die zijn hart zo hevig in opstand bracht...

Als hij er zich toch maar van kon overtuigen! Alles in hem verlangde naar de andere kant, maar de muur bevond zich tussen hen. Zijn bloed begon van opwinding vurig door zijn aderen te stromen. Zijn handen balden zich en zijn voeten drukten tegen de harde steen alsof ze die met één krachtige trap wilden vermorzelen.

Bij deze beweging stiet Zoetemin plotseling tegen een voorwerp dat dadelijk zijn opmerkzaamheid opwekte. Hij bukte zich om het met zijn handen te onderzoeken en bemerkte dat het een ijzeren stang was die met beide uiteinden stevig in de onderste steen van de muur was aangebracht. Ze vormde zo als het ware een breed handvat, met behulp waarvan...

Zoetemin dacht niet verder, maar greep de stang, drukte zijn knie krachtig tegen de grond en trok. De steen gaf mee, maakte zich los uit de muur en liet zich geruisloos naar binnen trekken.

De opening die daardoor ontstond, was zo groot dat zelfs een krachtig gebouwde man erdoor kon kruipen. Ze mondde aan de andere kant uit in een stenen bank waarvan de brede zitting het gat volkomen bedekte. Dit was in ieder geval een van die sluipwegen waarvan Jobst had gezegd dat alleen hij en de ‘Zwarte’

die kenden. Zonder zich te bedenken kroop Zoetemin door het gat en zag zich verplaatst in een door hoge muren omsloten rechthoek zonder zoldering. Het was de in puin liggende hal van de Wendenburcht.

Er brandde geen licht, maar bij het licht der sterren waren duidelijk de beide gestalten te onderscheiden die hier in een vijandige houding tegenover elkaar stonden. De man was lang en slank en leek te aarzelen of hij de vrouw zou naderen die met opgeheven armen zijn aanval afwachtte. Ze was groot en krachtig gebouwd. Het losse haar hing ver langs haar lichaam naar beneden en haar hele verschijning verried een schoonheid die zelfs door een langdurige gevangenschap niet had kunnen worden teniet gedaan.

‘Waag het niet nog één stap te doen! Ik heb meer dan duizend jaar tegen deze weerzinwekkende toenadering gevochten en ik heb je daarbij ontzien, omdat je lelijkheid mijn medelijden had opgewekt. Maar nu is mijn geduld teneinde. .. ’

‘Hildegunde!’

Met onzegbaar grote pijn en toch ook met oneindig grote jubelende blijdschap riep Zoetemin deze naam uit. Geschrokken draaide de rover zich om. Het volgende ogenblik werd hij omhooggeheven en zo hard tegen de grond gesmakt dat de muren ervan dreunden. Maar toch had de val hem geen schade toegebracht, want nog voordat Zoetemin hem weer kon grijpen, was hij opgesprongen en had daarbij een schelle doordringende fluittoon uitgestoten. Dit teken gold in ieder geval zijn makkers en Zoetemin zag in dat hij zich in het grootste gevaar bevond.

Hij trok bliksemsnel zijn dolk en stiet die in de borst van de rover. De getroffene stiet een hees gebrul uit, maaide met zijn handen door de lucht en zakte in elkaar.

De vrouw had bij dit alles onverschillig toegezien, misschien omdat haar geest niet in staat was het gebeurde te begrijpen, mogelijk ook omdat ze aan dergelijke voorvallen al gewend was.

‘Hildegunde, kom!’ fluisterde Zoetemin haar toe.

‘Hildegunde? Wie is Hildegunde?’

‘Jij bent toch Hildegunde!’

‘Jij... bent... Hildegunde! Nee, nee, dat is niet waar, je kunt toch niet Hildegunde heten. Jij bent immers een man.’

Zoetemins hart kromp in elkaar van onbeschrijflijke smart.

Maar er was nu geen tijd om toe te geven aan haar gevoelens.

‘Kom snel!’ drong hij aan. ‘Buk je en probeer door deze opening te kruipen. De weg voert naar de vrijheid!’

‘De vrijheid?’ vroeg ze aarzelend? ‘Ik ken de vrijheid niet, ik weet niet wat je bedoelt.’

‘Snel, snel,’ maande hij haar aan, ‘anders komen ze en dan zijn we verloren.’

‘Zij? Wij? Ik ben allang verloren en jij ook. Ik ga niet weg van hier voordat hij komt die ik liefheb. Ik heb al jaar in jaar uit op hem gewacht en nu is hij eindelijk onderweg. Ik hoor al zijn stem. Daarom kan ik niet met je meegaan. Anders zou hij mij immers niet kunnen vinden.

‘Je hebt gelijk, hij is al onderweg,’ antwoordde Zoetemin, op haar gedachtengang ingaand om haar tot spoed te bewegen.

‘Ik moet je naar hem toe brengen. Kom, anders gelooft hij dat je hem hebt vergeten en niets van hem wilt weten.’

‘Naar hem toebrengen? Waarom komt hij niet zelf hier?’

‘Omdat ze je hier niet zouden laten gaan als hij je kwam opeisen.

We moeten heimelijk verdwijnen, want als ze ons zien, dan worden we in de boeien geslagen.’

‘Dat is erg. Ik heb ook in de boeien gelegen, vele vele jaren.

Kom, laten we vluchten! Ik wil naar hem toe, naar hem! Toe, snel!’

Nu bukte ze zich vrijwillig om door de opening te kruipen die Zoetemin haar aanwees. Maar het was al te laat voor de vlucht, tenminste voor hem, want reeds werd het licht in de tamelijk donkere ruimte. De fluittoon van de rover die door Zoetemin was neergestoken, was door de anderen gehoord en zijn mannen kwamen nu haastig aanlopen om te zien waarom hij had gefloten. Ze bereikten de plek juist op het ogenblik waarop de vrouw in het gat in de muur verdween, zagen het lijk in zijn bloed liggen en stortten zich met een luid gebrul van woede op Zoetemin die hen met ontbloot zwaard ontving.

In het begin waren het er maar een paar, maar weldra kwamen er op het lawaai nog anderen aanlopen. Zoetemin werd omsingeld en moest toegeven dat hij niet tegen deze overmacht was opgewassen. Vrijwillige overgave kwam voor de dappere strijder niet in aanmerking en dus vocht hij om zijn leven zo duur mogelijk te verkopen, met een heldhaftige taaiheid totdat hij zozeer door vijanden was omgeven dat hij niet meer voldoende ruimte vond om zijn zwaard te gebruiken. Ze grepen hem beet, wierpen Zoetemin, die uit verscheidene wonden bloedde, op de grond en bonden hem aan handen en voeten.

‘Zo,’ riep er een van hen, ‘die hebben we te pakken. Laten we nu eens kijken hoe hij hier kon binnenkomen.’

Over de gevangene was een soort van verstarring gekomen zodat hij alles willoos onderging. Hij was niet in staat de betekenis van de vragen waarmee ze hem bestormden, te begrijpen, hoewel ze hieraan door trappen en slaan nog bijzondere nadruk verleenden. Woedend over de zwijgzaamheid van hun tegenstander zowel als over de dood van hun aanvoerder, rukten ze Zoetemin tenslotte overeind en sleepten hem weg.

‘Brengt hem naar de ridder die we ter dood hebben veroordeeld!’

beval de vorige spreker die in plaats van de dode het bevel scheen over te nemen. ‘Ook die heeft ons veel bloed gekost en beiden zullen tegelijkertijd hun loon krijgen. Maar eerst zullen we trachten te ervaren hoe het deze kerel gelukt is over de muren heen te komen en wat hij hier wilde. Er bestaan prachtige middeltjes om een stomme te leren spreken!’

In de hal werd het leeg en donker. De mannen hadden bij het weggaan niet gemerkt dat al lange tijd twee scherpe ogen onder de bank vandaan keken en hun handelingen gadesloegen. Nu kwam er een hoofd tevoorschijn, daarna volgde de rest van het lichaam en weldra stond Jobst Schwalbe in de verlaten ruimte.

‘Zo gaat het,’ mompelde hij, ‘als men zich te veel op anderen verlaat. Hoe hij in vredesnaam de opening heeft gevonden? Nu brengen ze hem in ieder geval bij zijn metgezel en ik moet zien hoe ik hen beiden vrij krijg. Hij was een goed mens en hij heeft erop los geslagen op een manier zoals ik dat alleen maar bij eentje, mijn ridder Diederik, heb gezien. De “Vurige Ruiter” is ook onder hen die door zijn zwaard zijn getroffen. Zo heeft hij zijn verdiende loon, de ijdele schoft die de Zwarte Diederik wilde nadoen. Hm, span je hersens eens in, Jobst Schwalbe! Het zou toch jammer zijn voor de dappere ridder als hij in het gras zou moeten bijten.’

Hij bukte zich en fluisterde in het gat in de muur: ‘Gedraag u rustig, jonkvrouw Hildegunde, tot ik terugkom.’

‘Ik heb altijd met haar te doen gehad,’ zo vervolgde hij zijn gesprek met zichzelf, ‘en ik geloof dat van alle schelmstukjes van Diederik dat wat hij haar heeft aangedaan, het ergste is. Ik zal haar meenemen als mijn opzet gelukt. De “Zwarte” komt niet terug en onder dat moordenaarsvolk kan ik haar niet laten. Zo, nu zullen ze wel ginds zijn en kan ik hen volgen.’

Na zich door opmerkzaam luisteren nogmaals ervan te hebben overtuigd dat hij volkomen onopgemerkt bleef, sloop hij zachtjes naar de uitgang toe.